De Utrechtse stadsverdediging
In 1122 kreeg Utrecht stadsrecht. Vanaf dat moment mocht de Utrechtse bevolking een eigen stadsverdediging aanleggen. Dat was ook nodig, want zonder beschermende muren en torens was de stad kwetsbaar. Mogelijke vijanden, zoals Holland en Gelre, waren nooit ver weg.
De bouw van de verdediging was een enorm karwei dat veel werk, tijd en geld kostte. Bovendien moesten de muren en poorten goed worden onderhouden en voortdurend aangepast aan de veranderende oorlogsvoering. De stadsverdediging zag er rond 1200 dan ook heel anders uit dan in 1450 of 1550.
Hoge uitkijkposten (1122-1200)
Kort na 1122 begonnen de inwoners met het graven van de singel als verdedigingsgracht rondom de nieuwe stad. Met de aarde die vrijkwam maakten ze aan de stadskant een wal. Daar bovenop kwam op veel plaatsen een muur te staan. Die maakten ze van blokken vulkanische tufsteen uit de Duitse Eifel. Rondom de stad kwamen zo’n 12 grote tufstenen torens van zo’n 25 meter hoog. Enkele torens hadden een afsluitbare onderdoorgang en vormden zo de eerste stadspoorten.
Eind 12e eeuw was de eerste stadsverdediging waarschijnlijk grotendeels klaar. Al lijkt het erop dat de noordzijde van de stad eerst alleen door een paar vierkante torens werd bewaakt. Daar zijn door archeologen namelijk geen sporen van een aarden wal met een muur gevonden. Kwam dat misschien doordat aan die kant de stadsgrens nog onduidelijk was? Tot 1122 stroomde aan de noordkant namelijk de Vecht en uit archeologisch onderzoek blijkt dat de rivier daar in de 12e eeuw nog tientallen meters naar het noorden opschoof.
Misschien is die verschuiving van de stadsgrens nog terug te zien in de vondst van een 12e eeuws torenfundament vlakbij de Waterstraat in 1980. Die toren lag namelijk in de stad op ruim 100 meter van de laatmiddeleeuwse stadsommuring vandaan. Dit fundament kan namelijk een vroege verdedigingstoren geweest zijn. Die zou dan niet meer nodig zijn geweest, toen de rivier en daarmee ook de stadsgrens, rond 1200 meer naar het noorden was opgeschoven.
Poorten, torens en een muur (1200-1528)
Aan het eind van de 12e eeuw werd het maken van baksteen opnieuw uitgevonden. En dat was al snel terug te zien in de stadsmuur. In de beginfase waren de bakstenen nog vrij groot, zodat ze samen met de bestaande tufstenen blokken door elkaar heen konden worden gebruikt. Na 1250 werden nieuwe stadsmuren en torens helemaal van baksteen gebouwd.
Dat er zoveel geld in de Utrechtse stadsverdediging werd geïnvesteerd, kwam doordat mogelijke vijanden nooit ver weg waren. Het Hollandse IJsselstein – dé aartsvijand van Utrecht in de late middeleeuwen – lag zelfs op nog geen 10 kilometer van de Tolsteegpoort vandaan.
Dat er altijd gevaar op de loer lag, werd duidelijk in de zomer van 1345. Graaf Willem IV van Holland belegerde Utrecht toen met zo’n 30.000 man. De Hollanders hadden ook nog eens 13 grote slingerblijden. Dat waren wapentuigen waarmee ze grote stenen konden wegwerpen. Ook maakten ze gebruik van een paar stormrammen en veel andere wapens.
Ondanks de enorme legermacht bleek de Utrechtse stadsverdediging sterk genoeg om de vijand buiten de deur te houden. De Utrechters moesten zich na 6 weken uiteindelijk toch overgeven. Maar eerst hadden ze gunstige voorwaarden afgesproken.
Kort na de grote belegering van 1345 begon een grote modernisering van de Utrechtse stadsverdediging. Het stadsbestuur wilde zeker weten dat alle voorgestelde vernieuwingen naar wens zouden zijn. Daarom kwam er eerst een proefvak in de buurt van de Bijlhouwerstoren, in het zuidwesten. Vanaf 1366 vernieuwde men de hele stadsverdediging rondom de stad op dezelfde manier. Daar stelde het stadsbestuur zelfs een speciaal bouwteam voor samen.
Met deze grote bouwwerkzaamheden kreeg de Utrechtse stadsmuur zijn indrukwekkende laatmiddeleeuwse vorm. In de 15e eeuw waren er maar liefst 50 torens en 5 grote stadspoorten. De stadsmuur zelf was 10 meter hoog en op veel plaatsen stonden waakhuisjes om het land rondom de stad goed in de gaten te houden.
Bewaking en onderhoud door de gilden (1304-1528)
Vanaf 1304 waren de 21 gilden verantwoordelijk voor de bewaking van de stad. De gilden waren de beroepsorganisaties van Utrecht. Aangezien elke burger lid moest zijn van een gilde, waren het dus de Utrechters zelf die de stad bewaakten en verdedigden. Elk gilde kreeg een deel – een zogeheten gildeslag - van de stadsverdediging toegewezen. Al kwam het ook voor dat twee kleine gilden 1 gildeslag samen verdedigden. De gilden waren naast de bewaking ook verantwoordelijk voor het onderhoud van de torens en muren binnen de toegewezen gildeslag. Ook moesten zij zorgen dat het bijbehorende deel van de singel diep genoeg bleef.
De stadspoorten vielen direct onder de verantwoordelijkheid van het stadsbestuur. Wel werden enkele poorten door de gilden gebruikt als wachtlokaal. Dat gold in elk geval voor de Catharijnepoort en de oostelijke Tolsteegpoort, die in 1498 op een lijst van 12 officiële wachtlokalen stonden. De andere wachtlokalen op de lijst waren: de Bollaertstoren, de Viskoperstoren, het Louwerspoortje, de Plompetoren, de Boterliedentoren, de Hactentoren, de Steenbikkerstoren, het Sint-Servaashek, de Tolsteegpoort oost, de Bijlhouwerstoren en de Smeetoren.
Grootschalige vernieuwingen (1528-1565)
De Utrechtse stadsverdediging was in de 15e eeuw weliswaar groots en indrukwekkend, maar de hoge muren en torens bleken kwetsbaar voor nieuw uitgevonden vuurwapens. En dan vooral voor het verrijdbare kanon, waarvan de zware ijzeren kogels elke muur op den duur kapotschoten. Er werd van alles geprobeerd om de muren beter bestand te maken tegen de nieuwe wapens. Maar een grote belegering door Maximiliaan van Oostenrijk in 1483 liet zien dat kleine aanpassingen niet voldoende waren. Er waren kortom drastische maatregelen nodig.
Die maatregelen kwamen er uiteindelijk nadat keizer Karel V, de kleinzoon van Maximiliaan, in 1528 de macht in Utrecht overnam. Als eerste liet hij tussen 1529 en 1535 kasteel Vredenburg bouwen. Dit moderne verdedigingswerk kwam grotendeels binnen de stad zelf te liggen. Zo maakte hij de Utrechters duidelijk dat in opstand komen tegen het nieuwe regiem weinig zin had. Het kasteel was zo gebouwd dat men elke meter rondom met eigen kanonnen kon verdedigen. Bovendien waren de buitenmuren zo dik dat ze niet kapot te schieten waren.
Nog voordat Vredenburg in 1535 min of meer klaar was, begon men ook aan de vernieuwing van de noordelijke stadsommuring. Tussen 1532 en 1542 verrezen daar 7 zogeheten rondelen. Dat waren grote, stevige halfronde torens waar met kanonnen vanaf kon worden geschoten. En dan vooral langs de muren zelf. Met dit zogeheten flankvuur kon men namelijk vlak over het grachtwater schieten, zodat vijandige vlotten en bootjes die probeerden de singel over te steken de volle laag kregen.
Rond diezelfde tijd verlaagde men ook de stadsmuur met zo’n 2 meter. Aan de binnenzijde kwam een aarden wal van enkele meters breed en hoog. Mocht de bakstenen muur het tijdens een belegering begeven, dan bood de aarden wal dus nog altijd bescherming.
Slimme bastions (1543-1565)
Stadsarchitect Willem van Noort werkte in 1543 aan een nieuw verdedigingsplan voor Utrecht. Daarin nam hij ook enkele nieuwe bastions op, die helemaal waren ingericht op het gebruik van kanonnen. Het gevaarlijkst voor de vijand waren de kanonnen die direct langs de stadsmuur konden vuren, maar zelf goed beschermd lagen achter het vijfhoekige bastion.
Bastion Morgenster aan de noordzijde van de stad was in 1552 als eerste klaar. Nog in datzelfde jaar begonnen de bouwers aan de zuidzijde met de bouw van bastion Zonnenburg. In de jaren daarop volgden daar ook nog Manenburg en Sterrenburg, die de nieuwe Tolsteegpoort moesten verdedigen. Na de voltooiing van de poort in 1565 kwamen de werkzaamheden aan de stadsmuur stil te liggen.
5 laatste bolwerken (1578-1580)
Tussen 1578 en 1580 kwamen er nog 5 grote aarden bolwerken. Deze leken wat vorm betreft op de eerder gebouwde bastions, maar zonder de gevaarlijke kanonnen die langs de stadsmuur konden schieten. De aanleg van de grote bolwerken was veel werk waarvoor huizen, boerderijen en molens onteigend en afgebroken moesten worden. De Utrechters moesten voor een groot deel de kosten betalen. Ze waren weinig enthousiast, omdat ze de bolwerken veel te groot vonden. Dat ze inderdaad groot waren, kun je nu nog zien aan het Lucasbolwerk en het Lepelenburg in het oosten van de stad en in het Begijnen- en Wolvenbolwerk in het noorden. Het westelijk gelegen Mariabolwerk is al rond 1664 gesloopt.
Verval (1600-1800)
In de 17de eeuw raakten de muren en torens steeds meer in verval. Na 1600 werden veel bomen geplant op de wal en aan de overkant van de stadsbuitengracht. Daardoor waren de gebieden die de kanonnen konden beschieten (schootsvelden) niet meer vrij. Slechts af en toe werd er nog een vernieuwing doorgevoerd. Zoals de bouw van een nieuwe Catharijnepoort in 1625 en de Wittenvrouwenpoort in 1649. Maar vanaf het midden van de 17e eeuw zag de omwalling er steeds meer uit als een park dan als een militaire zone.
Afbraak (1827 – 1874)
In 1815 werd Utrecht onderdeel van het Koninkrijk der Nederlanden van koning Willem I. Daarna werd de stad beschermd door de Nieuwe Hollandse Waterlinie. De eigen stadsverdediging was daardoor overbodig. Op zoek naar manieren om het leven in de stad te verbeteren, besloot men in 1828 om de stadsmuur te slopen. De Haarlemse architect J.D. Zocher maakte een stedenbouwkundig plan waarin de stadsverdediging aan de oost- en zuidkant in een plantsoen zou veranderen. Aan de west- en noordkant moesten nieuwe woningen en een haven komen. De singel bleef in het plan, om als vaarweg te worden gebruikt.
In 1830 begon men aan de uitvoering van het plan. In 1872 werd de hoge Bijlhouwerstoren als laatste afgebroken. De Utrechtse stadsommuring was daarmee bijna helemaal verdwenen. Alleen bastion Zonnenburg bleef bestaan, net als enkele delen van Manenburg en Sterrenburg. Ook is nog een heel klein stukje muur bewaard in het Zocherplantsoen bij de stadsschouwburg. Het plan van Zocher is trouwens maar voor een deel uitgevoerd: het plantsoen en de noordelijke haven kwamen er, maar van de geplande woningbouw is niet veel terechtgekomen.
De singel hersteld (1958 – 2020)
In de jaren 50 van de vorige eeuw leek ook het laatste uur geslagen voor de 12de-eeuwse stadsbuitengracht. De gemeente Utrecht wilde namelijk de singel dempen voor de aanleg van een ringweg rondom de oude binnenstad. Dankzij protesten van de Utrechtse bevolking, ging het plan niet door. Toch dempte men in 1970 een deel van de singel om het toen net nieuwgebouwde Hoog Catharijne goed bereikbaar te maken voor het autoverkeer. Gelukkig is in 2020 die ingreep weer ongedaan gemaakt en ligt de eeuwenoude singel weer helemaal rondom de Utrechtse binnenstad.
Dit verhaal is gebaseerd op: René de Kam, De ommuurde stad. Geschiedenis van een stadsverdediging, Amsterdam 2020.