Eten in de vroege middeleeuwen
In 2005 deden archeologen een bijzondere vondst op de plek van de zuidelijke toegang van de A2-tunnel. Ze vonden een grote nederzetting uit de 6e tot 9e eeuw. Door dit onderzoek kwamen we veel te weten over het eten van de vroege middeleeuwers.
Vlees, melk en kaas
Specialisten onderzochten maar liefst tienduizend dierenbotten. Een groot deel daarvan was van bekende landbouwdieren, zoals rund, varken, schaap, geit en paard. De bewoners van de nederzetting aten vooral rundvlees. Varken en schaap kwamen minder vaak op het bord, al hadden ze in de loop van de eeuwen wel steeds meer voorkeur voor schapenvlees. Deze trend zien we ook in andere nederzettingen uit deze periode in Leidsche Rijn. De bewoners aten geen paardenvlees. Mogelijk kwam dat doordat paarden in deze periode een bijzondere status hadden. Dit weten we door de vondst van meerdere paardengraven.
De inwoners hielden runderen niet alleen voor het vlees. De leeftijdsopbouw laat zien dat het grootste deel (tot 60%) van deze dieren namelijk ouder dan vier jaar werd. Daarnaast is een groot deel van de gevonden horens afkomstig van koeien. Dit geeft aan dat ze een deel van het vee voor melk- en kaasproductie hielden. Het ontbreken van runderen in de leeftijd tussen de twee en vier jaar kan erop duiden dat ze ook een gedeelte van de veestapel verhandelden.
Landbouwvee
Voor het bewerken van de akkers gebruikten de bewoners van de nederzetting ossen. Zo blijkt uit de vondst van grote hoornpitten. Archeologen vergeleken de samenstelling van de gevonden runderbotten met die uit nederzettingen aan de kust. Hierdoor werd duidelijk dat het slachtbeleid zich vooral richtte op vleesrunderen en oudere dieren. Samen met de aanwezigheid van de ossen duidt dit op een veestapel met een nadruk op de productie van mest en trekkracht. Beiden nodig in een nederzetting waar landbouw erg belangrijk is.
Wild en gevogelte
In de vroege middeleeuwen waren grote delen van Leidsche Rijn nog niet ontgonnen. Vooral de lager gelegen drassige gronden en uitgestrekte veengebieden rond de Rijn waren wildernissen vol wild en gevogelte. Vreemd genoeg maakten de bewoners van de nederzetting waarschijnlijk geen gebruik van deze rijkdom. De archeologen vonden helemaal geen botten van grote wilde zoogdieren, zoals herten. Van kleine wilde dieren met een mooie pels, zoals otters en bevers, zijn wel skeletresten gevonden. Ook het aantal wilde en tamme vogels dat ze aten, is klein. De meeste botjes zijn afkomstig van de kip en tamme eend. Vogels waarop ze wel jaagden, zijn vooral de wat grotere soorten. Bijvoorbeeld de grauwe gans en knobbelzwaan.
Zeevis
De archeologen vonden maar liefst duizend visbotjes van achttien verschillende soorten vis uit zowel zoet- als zoutwater. Dat de inwoners deze vissen echt aten, is af te leiden uit snijsporen en het voorkomen van verbrande en verkoolde visresten.
Opvallend is het voorkomen van haring, kabeljauw en schol. Deze zeevis moet over een lange afstand naar de nederzetting zijn getransporteerd. Aangezien vis uitermate gevoelig is voor bederf zal deze wel eerst gedroogd of gezouten (de haring) zijn. Ook van zoetwatervis, en dan vooral van de brasem, vonden de onderzoekers graatjes terug. Dat is natuurlijk niet vreemd met de visrijke Rijn pal voor de deur. Naast brasem stonden ook snoek en baars regelmatig op het menu.
Tientallen netverzwaringen en lood lagen her en der in de nederzetting en de rivierbedding. Hieruit kunnen we afleiden dat de bewoners inderdaad visten. De verspreiding door de hele nederzetting laat zien dat ieder huishouden regelmatig met een net in de Rijn viste. Maar de archeologen groeven ook regelmatig vishaken op in Leidsche Rijn. Steur en snoekbaars lieten zich alleen vangen met aas en een vishaak.
Schelpdieren
In enkele afvalkuilen vonden de archeologen concentraties schelpen. Een bioloog stelde vervolgens vast dat het ging om grote zoetwatermossels, zoals de Bataafse stroommossel. Zouden deze zijn gegeten? Deze veelvoorkomende mossel bevat veel zand, is behoorlijk bitter en bij het koken of bakken komt er behoorlijk wat stank vrij. Daarom worden deze schelpen alleen gegeten in tijden van ernstig voedseltekort, zoals tijdens de Hongerwinter in de Tweede Wereldoorlog. Misschien was er dus sprake van een tijdelijk voedseltekort. Maar het kan ook zijn dat ze de mossels niet aten en dat de schelpen een andere functie hadden.
Graan
Midden in de nederzetting lag een waterpoel waarin stuifmeel van rogge, tarwe en haver en ander klein organisch materiaal aanwezig was. Deze stuifmeelkorreltjes tonen aan dat de bewoners de vruchtbare grond van de stroomrug van de Rijn voor een groot deel gebruikten voor akkerbouw. Op de hoge delen lagen vermoedelijk de akkers met verschillende graansoorten en in de wat nattere delen van de stroomrug lagen de weiden waar de koeien, paarden en schapen graasden.
Om het graan te beschermen tegen vocht en vraat werden grote opslagplaatsen gebouwd. In de nederzetting vonden de onderzoekers maar liefst 36 dergelijke schuren. De plaats van de palen vertelt dat deze een vloer droegen die waarschijnlijk een stuk boven de grond lag. Hierdoor konden ratten en muizen minder makkelijk naar binnen glippen en lag de waardevolle voedselvoorraad bij een overstroming van de rivier veilig boven het water. En als er dan toch nog een knaagdier tot de voedselvoorraden doordrong, was er altijd nog een kat. Ook van dit dier vonden de archeologen namelijk een paar botjes.
Pap en brood
De bewoners vermaalden de rogge-, tarwe- en haverkorrels en verwerkten deze in pap en brood. Verspreid door de nederzetting vonden de wetenschappers tientallen fragmenten van maalstenen. Deze zijn gemaakt van het vulkanische gesteente tefriet uit de Duitse Eifel. Het brood bakten de middeleeuwers in leemovens waarvan op vrijwel elk erf stukken zijn teruggevonden. Voor het bakken verwarmden ze een koepelvormige leemoven met hout. Vervolgens verwijderden ze de asresten en legden het deeg in de oven. Door de hitte van de ovenwand werd het brood gebakken.
Moezelwijn
Uit vele bijzondere vondsten blijkt dat de bewoners via de Rijn in contact stonden met grote delen van Europa. Over het water kwamen allerlei exotische goederen, zoals barnsteen, kralen, aardewerk, maalstenen, gewei en sieraden naar de bewoners in Leidsche Rijn. Een van de belangrijkste handelsproducten uit die tijd was wijn van het Moezelwijngebied rond Trier. Handelaren verscheepten de wijn in grote tonnen naar de handelsplaats Dorestad, het huidige Wijk bij Duurstede. Daar verpakten ze de drank vervolgens in kleinere eenheden om deze te verhandelen. De wijn kan met schepen ook in Leidsche Rijn terecht zijn gekomen. Bij het zeven vonden de onderzoekers namelijk kleine stukjes glas van bekerglazen waaruit de Duitse Moezelwijn zal zijn gedronken.