Bruine beren en beverburchten
De resten van een riviergeul uit de bronstijd (2000-800 voor Christus) vertellen het verhaal over de oudste bewoning in Leidsche Rijn. Sporen van de rivier zijn gevonden aan de Burgemeester Middelweerdbaan. Archeologen ontdekten sporen van de oude rivier tijdens een opgraving in 2006 en 2007.
Leidsche Rijn ligt waar vroeger de Oude Rijn stroomde. De oevers van deze rivier waren een hoge, droge plaats om te wonen en akkers aan te leggen. In de lager gelegen komgebieden konden boeren in droge periodes hun vee laten grazen. De rivieren zaten vol vis en je kon erop varen. Kortom, een ideale plaats voor huizen, misschien zelfs kleine gehuchten, en alles wat daarbij hoorde. Het is niet duidelijk hoe vroeg er al bewoning was in Leidsche Rijn.
De rivieren die hier stroomden hebben in de loop van de eeuwen het grootste deel van het prehistorische landschap weggespoeld. Daarom zijn de resten van de rivier uit de bronstijd aan de Burgemeester Middelweerdbaan ook zo bijzonder. Wat er overgebleven is van de rivier heet een restgeul. De geul van de rivier is opgevuld met grond en veen.
Het ontstaan van de restgeul
De archeologen zijn veel te weten gekomen over het landschap in de bronstijd door onderzoek naar stuifmeel en zaden uit de restgeul. De bocht van een kronkelende zijrivier van de Oude Rijn stroomde door de Burgemeester Middelweerdbaan in een omgeving met veel bomen zoals eiken, berken en hazelaars. Op de oevers groeiden wilgen, elzen en riet.
Rond 1500 voor Christus werd de rivier plotseling afgesneden door een doorbraak van de oever. Een deel van de rivier raakte afgesloten van de hoofdstroom. Hierdoor stopte het water met stromen en slibde deze restgeul langzaam maar zeker dicht met klei. De restgeul was gevuld met nauwelijks stromend, zoet, voedselrijk water. Hierdoor ontstond een rijke flora en fauna. Waterplanten zoals de gele plomp en de watergentiaan floreerden. Onderzoek naar vissenbotjes vertelt ons dat het stekelbaarsje, de snoek, paling en brasem paaiden en opgroeiden in het voedselrijke water, beschermd door de dichte oevervegetatie. Doordat de restgeul nog enigszins in verbinding stond met de hoofdstroom, konden zelfs trekvissen deze plek gebruiken als kraamkamer.
Bewoners in de bronstijd
Rond 1400 voor Christus, in het midden van de bronstijd, kwamen mensen in de buurt van de restgeul wonen. Blijkbaar beviel het zo goed dat ze enkele honderden jaren op die plek bleven wonen, in ieder geval tot in de Vroege IJzertijd (800 voor Christus). In de bronstijd leefden families verspreid over het landschap in zogenaamde woon-stalboerderijen. Rond de nederzettingen deden ze aan landbouw en veeteelt. Het vee leefde met de mensen onder één dak. Vooral runderen waren belangrijk in dit gemengde boerenbedrijf. Ze leverden trekkracht voor de ploeg, maar ook melk, vlees en huiden. Boerderijen zijn tijdens het onderzoek niet gevonden, maar de bronstijdbewoners lieten wel andere sporen na. De belangrijkste aanwijzing voor menselijke aanwezigheid is hun afval.
De rivier als dumpplaats
Het afval dat de bewoners in de restgeul gooiden, bestond niet alleen uit bijvoorbeeld aardewerk en natuursteen. Voor het grootste deel waren het dierenbotten. Door deze botten kunnen we iets zeggen over de leefwijze van de mensen die hier woonden. Ze bleken runderen, varkens, geiten, en mogelijk schapen te houden. De botten van deze dieren zijn niet per ongeluk in het water terecht gekomen. Op verschillende botfragmenten waren snij- en haksporen te zien. Dit betekent dat ze geslacht, onthuid en ontbeend zijn. De botten die niet (meer) bruikbaar waren, zijn in het water gegooid.
Deze botten bewezen ook dat er een ander huisdier is was: een groot deel ervan had tandindrukken van honden. Het is niet moeilijk voor te stellen hoe de slachter af en toe iets lekkers naar de honden gooide.
Jagers
Het lijkt erop dat de bewoners langs de restgeul van het boerenbedrijf leefden. Maar het is duidelijk dat ze ook dieren aten uit de natuur in de omgeving van de restgeul. Naast de botten van huisdieren vonden de archeologen ook botfragmenten van wild. Bijvoorbeeld van edelhert, ree, eland en wild zwijn. De huiden van deze dieren waren geschikt om leer van te maken. Met de geweien van de hertachtigen konden ze diverse werktuigen maken. Ook werd een stukje onderkaak van een bever gevonden. Hoewel het niet duidelijk is of juist dit dier door mensen is omgebracht, is dit niet ondenkbaar. Beverbont was geliefd materiaal voor kleding en hoofddeksels, en ook zijn vlees werd gegeten.
Bruine beer
Een andere opvallende vondst was een bovenkaakfragment van een bruine beer. Een aantal indrukwekkende hoek- en snijtanden was hierin nog bewaard gebleven. Het loofbos dat in de omgeving van de restgeul groeide, was een ideaal leefgebied voor beren. Van deze beer, net als van de bever, is niet duidelijk of hij door mensen is gejaagd. Op het stuk bot zijn geen snij- of haksporen gevonden.
Maar de berenjacht zal in de bronstijd een hoog aanzien hebben gehad. Niet alleen was de beer een geduchte, gevaarlijke tegenstander. De opbrengst van deze jacht was waarschijnlijk zeer waardevol. De zware, dikke vacht was een warm, isolerend materiaal voor (winter)kleding van goede kwaliteit. Het vlees kon worden gegeten, zijn vet en botten kon voor van alles worden gebruikt. Het is ook heel goed mogelijk dat de jacht op de bruine beer een symbolische betekenis had. Het is een bekend gebruik bij bepaalde noordelijke volkeren om een jonge man, gewapend met slechts een mes, op berenjacht te sturen als overgangsrite. De beer uit de restgeul is misschien van zo’n ritueel het slachtoffer geworden.
Gewei uit de geul
Door de vondst van maar liefst 18 delen van geweien, voornamelijk aan de oevers, weten we dat er aan de Burgemeester Middelweerdbaan iets bijzonders aan de hand was. Gewei is sterk en veerkrachtig, en is een ideaal materiaal voor het maken van bijvoorbeeld hakken en priemen. Het is ook zeer geschikt om vuursteen mee te bewerken. Dit werd in de bronstijd nog veel gedaan. De geweien uit de restgeul waren zowel afgeworpen als geschoten. Sommige stukken zijn verzameld in het bos. In de herfst verloren de dieren jaarlijks hun oude gewei, zodat zich in de lente een nieuw gewei kon vormen. Andere stukken zijn verwijderd van de schedel van gejaagde dieren. Een deel van de schedel zat dan nog aan deze geweifragmenten vast.
Een groot aantal geweien had kapsporen. Zijtakken van het gewei zijn met behulp van een bijl verwijderd van de hoofdstang. De scherpte en diepte van de sneden lijken te wijzen op het gebruik van een bronzen bijl, in plaats van een vuurstenen bijl. Er is maar 1 stuk van een gewei dat op een andere manier lijkt te zijn bewerkt of gebruikt. De punt hiervan is scherp gemaakt door het te schuren en te polijsten. Waarvoor het gebruikt is, daar komen we niet achter. Er zijn hier geen gebruikte werktuigen gevonden. Daardoor lijkt het erop dat hier onderdelen van werktuigen bewaard werden. Was dit de voorraad van een ambachtsman? Gewei is gemakkelijker te bewerken als het nat is. Het stilstaande water van de restgeul was een ideale plaats om de geweistukken laten weken. Om ze later op te halen en verder te bewerken. Zo blijkt de restgeul in de bronstijd het verlengstuk van een gespecialiseerde, ambachtelijke productieplaats.
Steigers en beverburchten
De bewoners gebruikten niet alleen de omgeving van de restgeul, maar ook het water zelf. Dat blijkt uit 3 eenvoudige houten steigertjes die de archeologen aan de noordoever ontdekten. Ze werden gebouwd door bewerkte en onbewerkte takken en stammetjes verticaal in de grond te slaan. Daarna werden dwarsliggende takken erop gelegd.
De steigers zijn vooral van wilgenhout. Wilgen groeiden direct aan de oevers van de restgeul en er was dus genoeg wilgenhout. Waarschijnlijk was dit niet de enige reden om juist dit hout te gebruiken. Een groot deel van het hout had knaagsporen van bevers. Bevers gebruikten blijkbaar graag wilgenhout als voedsel, maar ook om hun burcht in het water te bouwen. De bewoners maakten daar gebruik van, door de beverburcht te plunderen van hout. Dan hoefden ze niet zelf de takken te kappen en scherp te maken, dat hadden de bevers al gedaan. Maar het lijkt er op dat de beverburcht langzamerhand uitgeput raakte. Eén van de steigers was namelijk bijna helemaal van beverhout gemaakt. Bij de bouw van de andere steigers was steeds meer zelf gekapt hout gebruikt.
Door de rommelige manier van bouwen lijkt het erop dat de steigertjes niet lang in gebruik zijn geweest. Toch boden de houten steigers makkelijk toegang tot het water, of de kano's die daar misschien wel lagen aangemeerd. Terwijl de kinderen speelden aan de modderige begroeide oevers, haalden de volwassenen vanaf de steigers drinkwater of wierpen ze hun hengels uit om te vissen.
Einde van de bronstijd
Hoe verder de restgeul dichtslibde, hoe minder dingen de archeologen erin vonden. De trekvissen verdwenen uit het water, de soortenrijkdom verarmde en delen van de restgeul groeiden dicht met veen en elzenbroekbos. Vanaf het begin van de vroege ijzertijd zijn er dan ook geen aanwijzingen meer voor menselijke activiteiten. Pas in de vroeg-romeinse tijd (1e eeuw na Christus) keerden de mensen terug naar de restgeul, die toen niet of nauwelijks meer zichtbaar was in het landschap. Een deel van de restgeul was door een latere rivierbocht weggespoeld. Het gedeelte dat bewaard bleef, werd afgedekt door nieuwe afzettingen, waarop de mensen gingen wonen. Maar onder hun voeten bleven de overblijfselen van een samenleving uit de bronstijd bewaard. Deze geven ons nu dit zeldzame kijkje in het leven van de oudste bewoners van Leidsche Rijn.